De Joodsche Raad was een op last van de Duitse bezetter in februari 1941 in het leven geroepen Joodse organisatie die de Joodse gemeenschap in Nederland moest besturen.
Opgericht als 'Joodse Raad voor Amsterdam' kreeg de raad als snel de bevoegdheid over geheel Joods Nederland.
Via deze raad gaf de bezetter bevelen door aan de Joodse gemeenschap en haar leiders. De Joodsche Raad werd zo het doorgeefluik van de anti-Joodse maatregelen.
De raad beëindigde zijn werkzaamheden eind september 1943. Toen in de nacht van 29 september 1943 de leiding van de Joodsche Raad, met hun aanhang van familie, vrienden en betrekkingen naar het concentratiekamp Westerbork werden afgevoerd, hield de raad de facto op te bestaan.
Later, in Westerbork, werden Asscher en Cohen geïnformeerd door Aus der Fünten (Hauptsturmführer-SS en belast met de dagelijkse leiding over de Zentralstelle für jüdische Auswanderung) en de Westerborkse kampcommandant Gemmeker, dat de Joodsche Raad had opgehouden te bestaan.
Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Joodsche Eereraad uitgesproken: 'dat de voorzitters van de Joodse Raad gefaald hebben in een wereld, die zelf in gebreke is gebleven'.
"De Joodsche Raad heeft gecollaboreerd met de Duitse bezettingsmacht. Daarmee dragen de leden van de raad medeverantwoordelijkheid voor het verschrikkelijke lot van de Nederlandse Joden. Ter verzachting van dit oordeel zou kunnen worden aangevoerd dat ook zonder de medewerking van de Joodsche Raad het barbaarse lot van de 140.000 Nederlandse Joden niet wezenlijk anders zou zijn geweest. "
Niet iedereen denkt gelijk over het bestaan van de Joodsche Raad. Waren er geldige redenen hiervoor? Kon haar bestaan gerechtvaardigd worden?
Sommigen tonen begrip voor haar bestaan terwijl anderen de Raad en de medewerking van de leden daaraan ronduit veroordelen. Op 11 November 1947 schrijft de bekende overleden Marxist en overtuigd Zionist Sam de Wolff in het weekblad 'De vlam' het volgende oordeel over de voorzitters van de Joodse Raad:
"Er zijn, geloof ik, weinig Joden in Nederland geweest, die zulk een scherpe veroordeling van de tactiek van Asscher en Cohen publiekelijk hebben uitgesproken als schrijver dezes. Maar om Asscher en Cohen thans voor de Nederlandse rechter te brengen, is geen recht, maar onrecht. En juist de scherpe bewoordingen, waarin ik hun optreden in de jaren der bezetting 1940-1943 als verderfelijk beoordeelde, sluiten tevens het bewijs in zich van de onrechtmatigheid, hun daden door de Nederlandse strafrechters te laten beoordelen. Want onjuist is het, dat zij 'collaborateurs' zijn geweest."
De Wolff komt tot de conclusie: "er was geen andere organisatie, "en daarom moest de Joodse Raad in al zijn lelijkheid ontstaan," waarna hij besluit: "Voor de collectieve 'schuld' mogen Asscher en Cohen niet veroordeeld worden. Over de speciaal Joodse schuld kan de Nederlandse strafrechter niet oordelen. Dit oordeel mag alleen door het Joodse volk worden geveld. En ik geloof, dat het oudste volk der historie geen strafoordeel meer zal verlangen over hen, wier vreselijk falen door de geschiedenis is berecht. Jegens die twee, door de historie berechten, spreekt dit volk schijnbaar het zachtste, maar objectief het pijnlijkste antwoord: Wij richten niet." Het is niettemin niet zo eenvoudig een oordeel over het functioneren van de Joodse Raad te geven.
Dit artikel is gepubliceerd op deze
website.